Geschiedenis
De fret ( Mustelidae) hoort tot de orde van de roofdierachtigen, de carnivoren. De familie is over de gehele wereld verspreid en bestaat uit ongeveer 70 soorten. De fret valt onder de kleine marterachtigen, andere familieleden van de fret zijn bunzingen, wezels, hermelijnen, dassen, otters, nertsen, en de steen- en boommarters. Voorheen werden ook stinkdieren tot de familie gerekend, maar die worden door veel wetenschappers in een eigen familie geplaatst, de Mephitidae.
Fretten worden al langere tijd niet meer gerekend tot de wilde dieren, ze zijn al lang gedomesticeerd, mogelijk al twee- tot drieduizend jaar. De tegenwoordige fretten zijn niet uitgerust om op zichzelf te overleven, fretten die ontsnappen aan onze aandacht zullen al snel lijden aan uitdroging, honger en blootstelling aan natuurgeweld, ze zullen niet overleven zonder onze zorg.
De fret werd van oorsprong gebruikt voor de jacht op konijnen, muizen en ratten, veel later werd het ook een huisdiertje.
De fret is een gedomesticeerde bunzing. Het is echter niet duidelijk of het hierbij gaat om de Europese bunzing (mustela putorius), de Aziatische steppebunzing (Mustela eversmannii) of een kruising van deze twee.
Qua vacht kunnen fretten drie hoofdkleuren vertonen en deze komen voor in verschillende schakeringen: Wildkleur (zoals de bunzing), van chocoladebruin tot bijna zwart, de Albino (wit met rode ogen), van sneeuwwit tot crème en de Sandy (lichtbruine poten en staart), van heel licht zandkleurig tot donkerbeige.
Daarnaast bestaan er verschillende fretten met verschillende aftekeningen: witte voetjes, een witte bles, een volledig wit hoofd zonder masker, witte vlekken elders op het lichaam, enzovoort. Sommige van deze aftekeningen hebben een speciale naam gekregen zoals witvoet/mitt, blaze, panda, polka dot,... Belangrijk om weten is echter dat deze witte aftekeningen het gevolg zijn van een mutatie in een bepaalde groep cellen, welke, behalve voor de pigmentatie, ook instaan voor belangrijke functies. Zowel dieren zonder opvallende aftekeningen, als dieren mét deze aftekeningen onder hun voorouders, dragen deze mutatie met zich mee en kunnen gezondheidsproblemen vertonen.
Al in 1000 voor Christus wordt er een mogelijke melding gemaakt van fretten in het boek Leviticus. Ook de Atheense blijspeldichter Aristophanes (445-388v.C.) spreekt over fretachtigen. Het is alleen niet duidelijk of het over fretten gaat of andere marterachtigen. Wat wel duidelijk is, is dat de oude Grieken fretten wel kenden, maar ze zelf niet hielden. Ze beschreven hem als een Noord-Afrikaans tam huisdier.
Deze beschrijvingen zijn hetzelfde zoals de hedendaagse Berbers hun fretten tegenwoordig houden.
Berberse keramische waterkan, 19e eeuw
Bron : Bronvermelding 006
Inhoud
- 1 Familie van de fret
- 2 De fret in de kunstgeschiedenis
- 3 De fret in de moderne kunst
- 3.1 Olieverfschilderij op linnen, Artax
- 3.2 Olieverfschilderij op linnen, Troy
- 3.3 Olieverfschilderij op linnen, Balthazar
- 3.4 Olieverfschilderij op linnen, Max
- 3.5 Olieverfschilderij op linnen, Heintje
- 3.6 Olieverfschilderij op linnen, Jillz
- 3.7 Schilderij Snowy ' Forever my Love'
- 3.8 Olieverfschilderij op linnen, Sanne
Familie van de fret
De Europese Nerts
De Europese nerts (Mustela lutreola) is een roofdier uit de familie der marterachtigen (Mustelidae). Soms wordt hij ook wel tot het aparte geslacht Lutreola gerekend. Het is een ernstig bedreigde diersoort. Hij is zowel op het land als in het water actief.
Een volwassen dier is tussen de 30 en 40 centimeter groot. De staart is meestal iets korter dan 15 centimeter, maar varieert tussen de 12 en de 19 centimeter. De nerts weegt 550 tot 800 gram. De mannetjes zijn groter dan de vrouwtjes. Nertsen zien er ongeveer uit als een grote wezel. De basiskleur is donkerbruin en de dieren hebben een witte tekening op de bovenlip en kin. De Amerikaanse nerts, die veel op de Europese nerts lijkt, heeft meestal geen witte bovenlip. In tegenstelling tot bunzingen hebben ze geen wit rond de ogen, en is de vacht uniform gekleurd. Tussen de tenen hebben ze kleine zwemvliezen. Ze zwemmen en duiken dan ook goed.
Nertsen zijn carnivoren, en voeden zich vooral met knaagdieren als ratten en woelratten, maar ook met andere kleine zoogdieren, watervogels, amfibieën, vissen, reptielen, rivierkreeften, schelpdieren en waterinsecten.
Nertsen zijn alleen 's nachts actief en leven solitair. Overdag slapen ze in een holle boom of een hol in de oever. De ingang naar deze oever ligt boven water. Het nest is bedekt met veren, haren en andere zachte materialen. De paartijd valt in februari en maart. Na een draagtijd van 35 tot 42 dagen worden in april en juni vier à vijf jongen geboren. Na tien weken zijn ze gespeend. In het tweede jaar zijn de nertsen geslachtsrijp. De nerts wordt 7 tot 10 jaar oud.
Vroeger kwam hij voor in noordelijk Europa, van Frankrijk en Noordwest-Spanje tot Rusland en Kazachstan. Ook in Nederland en België kwam hij voor. Tegenwoordig is hij in het grootste gedeelte van Europa uitgestorven. In Oost-Europa woont hij nog in Rusland, de Baltische staten, Wit-Rusland, Oekraïne en Roemenië. Verder leven er twee geïsoleerde populaties, één in Zuidwest-Frankrijk en Noord-Spanje, en één in Bretagne.
De Europese nerts wordt in zijn voortbestaan bedreigd. De IUCN heeft op haar Rode Lijst het dier de status 'Bedreigd' toegewezen. Sinds het midden van de negentiende eeuw is zijn leefgebied met 80% afgenomen. Levensvatbare populaties bevinden zich enkel nog rond de Donaudelta, waar minder dan duizend dieren leven, en in het noordoosten van Europees Rusland. Andere populaties dreigen te verdwijnen of raken steeds meer versnipperd. De huidige Russische populatie wordt geschat op ongeveer twintigduizend dieren. Frankrijk herbergt nog zo'n honderd dieren, de aantallen in Spanje worden geschat op vijfhonderd tot duizend dieren.
De belangrijkste bedreigingen zijn waarschijnlijk habitatvernietiging door de aanleg van waterkrachtcentrales, kanalen en vermindering van waterkwaliteit door vervuiling. Overbejaging heeft waarschijnlijk ook een rol gespeeld in de achteruitgang. De soort wordt tegenwoordig niet meer actief bejaagd, maar nertsen kunnen nog steeds gedood worden door vallen of gif, bedoeld voor bijvoorbeeld Amerikaanse nerts, bunzing en beverrat. In sommige gebieden vormen aanrijdingen een belangrijk risico.
Er is ook een Amerikaanse nerts, De Europese nerts is kieskeuriger dan de Amerikaanse nerts wat betreft leefomgeving. Hierdoor komen we de Amerikaanse nerts vaak wel tegen in gebieden waar de Europese nerts niet meer kan leven. Als verder bewijs mag gelden dat in grote gebieden waar de Amerikaanse nerts in het geheel niet voorkomt, de Europese nerts snel uitsterft. Dit is bijvoorbeeld in het grootste deel van Europees Rusland het geval. Zeker in Oost-Europa speelt naast habitatverlies ook jacht op nertsen een belangrijke rol.
De Bunzing
De bunzing (Mustela putorius) is een roofdier dat behoort tot de familie marterachtigen (Mustelidae). Het is een van de zeven inheemse soorten marterachtigen in België en Nederland.
De bunzing is naaste familie van de wezel en de hermelijn. Over het algemeen zijn de drie soorten goed te onderscheiden maar er komen soms kleurvariaties voor die de identificatie bemoeilijken. De bunzing is daarnaast de wilde voorvader van de fret (Mustela putorius furo), die als een ondersoort wordt beschouwd. De bunzing komt voor in grote delen van Europa tot in westelijk Azië en uiterst noordoostelijk Afrika. Het is een echte bodembewoner die veel graaft en niet vaak klimt.
De bunzing werpt eenmaal per jaar jongen, dit zijn er ongeveer 5 per keer. Na vier maanden zijn ze zelfstandig en na zes maanden zijn ze volwassen. De bunzing wordt ongeveer vier jaar oud. De bunzing is een zeer actief roofdier dat leeft van prooien als kleine tot middelgrote gewervelde dieren zoals konijnen en vogels. Er worden voedselvoorraden aangelegd. Ook geleedpotige dieren en fruit worden soms gegeten.
Vijanden zijn andere roofdieren zoals slangen en vossen. De mens heeft een negatieve invloed op de bunzing, voornamelijk doordat vele dieren worden doodgereden door het verkeer. De bunzing wordt beschouwd als een algemeen voorkomende marterachtige die niet wordt gezien als bedreigd, in tegenstelling tot verwante soorten zoals de nerts.
De bunzing wordt beschouwd als een nuttig dier vanwege de gewoonte om op knaagdieren te jagen. De bunzing kan daarentegen ziektes dragen als hondsdolheid of de hondenziekte en deze ook overbrengen op mens en dier.
De bunzing kan een totale lichaamslengte van 45 tot 65 centimeter bereiken.[6] Er is een sterke seksuele dimorfie; de mannetjes worden aanzienlijk groter en zwaarder dan de vrouwtjes. Een mannetje heeft een kop-romplengte van ongeveer 33 tot 45 cm en een staartlengte van 12 tot 18 centimeter. Een mannetje kan een gewicht bereiken van 500 gram tot 1,8 kilo. Het vrouwtje heeft een kop-romplengte van ongeveer 28 tot 38 cm en een staartlengte van 11 tot 15 centimeter. Het vrouwtje kan een gewicht bereiken van 300 tot 900 gram. De bunzing heeft een dikke vacht, die bruin tot zwart van kleur is. De zichtbare vacht aan de bovenzijde bestaat uit dikkere dekharen die een zwart uiteinde hebben of geheel zwart van kleur zijn. De ondervacht is korter en is veel lichter tot geelbruin van kleur. In de winter echter overgroeit de dan dikkere ondervacht de zwarte dekharen. De bunzing heeft hierdoor in de zomer een donkerbruine kleur en in de winter een lichtbruine kleur. Door deze wintervacht lijkt de bunzing veel dikker. De poten en de staart zijn wel altijd zwart behaard. De kop van de bunzing is deels wit tot witgeel of grijs behaard. Zowel het voorhoofd, de randen van de oren en de kin hebben een afstekende lichte beharing. Op het midden van de voorzijde van de kop loopt een donkere band tussen de ogen, die het gezicht een duidelijk masker geeft. Bij sommige exemplaren zijn de lichtere delen aan de kop kleiner, en bestaan slechts uit twee lichte vlekken onder de ogen en een witte snuitpunt. De keel en buikzijde zijn niet wit gekleurd, zoals bij enkele gelijkende marterachtigen voorkomt. De neus is altijd donker gekleurd. De poten zijn relatief kort maar zijn zeer krachtig. De nagels aan het uiteinde van de poten -de klauwen- zijn niet intrekbaar. De nagels spelen een rol bij het graven van holen.
De bunzing is een bodembewoner die zelden klimt, ook zwemmen doet het dier niet graag. De bunzing is minder behendig dan zijn verwanten zoals de hermelijn en de wezel. De bunzing beweegt zich door afwisselend te lopen en te springen en nu en dan stil te staan op de achterpoten. De voortbeweging van de bunzing is opmerkelijk snel en lijkt van de zijkant bezien meer op een zwemmende beweging. Dit komt omdat de bunzing de voor- en achterpoten beide tegelijk gebruikt bij de voortbeweging. Het lichaam wordt dichtbij de grond gehouden en de kop en nek worden vooruit gestoken. De rennende bunzing heeft hierdoor van de bovenzijde af gezien wel iets weg van een slang.
Het dier is nachtactief, overdag wordt gescholen in holen. De bunzing kan zelf holen graven maar gebruikt ook wel bestaande holen van andere dieren zoals vossen en konijnen. Meestal wordt tijdens de avondschemering gejaagd. Van vrouwtjes die hun jongen leren jagen is bekend dat ze zich overdag laten zien. Ook in de winter is de bunzing meer overdag actief dan in de zomer.
De bunzing komt in Scandinavië alleen in het zuiden voor. In warme delen van zuidelijk Europa is de soort eveneens te vinden, zelfs op geïsoleerde eilanden zoals Corsica en Sicilië. De populaties in Marokko werden vroeger beschouwd als groepen ontsnapte fretten maar in 2011 werden fossielen gevonden van de bunzing. Tegenwoordig gaat men er van uit dat de bunzing mogelijk al die tijd inheems is geweest in noordelijk Afrika. In België wordt de soort beschouwd als algemeen voorkomend, hoewel de populatiedichtheden sterk kunnen verschillen. In de regio rond Antwerpen komt de bunzing veel meer voor dan in de provincie West-Vlaanderen. In de Belgische provincies Waals-Brabant, Henegouwen, Luik, Luxemburg en Namen wordt de bunzing als zeldzaam beschouwd. In Nederland komt de bunzing verspreid over het land voor en wordt beschouwd als vrij algemeen. Doordat ze niet kieskeurig zijn wat betreft hun voedsel, komen bunzings voor in vele verschillende landschapstypen. Ze komen vooral voor in bebost laagland nabij water, waaronder rivieroevers en moerassen. In de winter worden bebouwde gebieden opgezocht en is de bunzing te vinden in de buurt van boerderijen. Het verspreidingsgebied omvat echter ook uitgesproken droge streken zoals steppen en zandduinen, bergstreken worden echter vermeden.
De bunzing kent een vorm van vocale communicatie. Er worden verschillende geluiden gemaakt afhankelijk van de gemoedstoestand. De zeer jonge dieren brengen een gepiep voort dat lijkt op het tjirpen van krekels. Volwassen dieren maken zacht grommende, piepende of klok-klok achtige geluiden en als ze boos of opgewonden zijn kunnen harde geluiden worden geproduceerd. Bij een confrontatie met een vijand of een concurrerende soortgenoot worden blazende en gillende geluiden gemaakt.
De bunzing is een felle rover die naast muizen, ratten en kikkers ook een (veel groter) konijn niet uit de weg gaat. Konijnen worden tot in hun hol achtervolgd. Ook vogels worden gegeten zoals weidevogels en de bunzing kan met gemak een veel grotere kip aan. De bunzing maakte vroeger voornamelijk konijnen buit, maar door de ziekte myxomatose zijn konijnen in delen van het areaal vrijwel uitgeroeid. Tegenwoordig eet de bunzing daarom vooral andere knaagdieren en kikkers maar ook vogels, vissen, regenwormen, insecten, hagedissen en aas worden gegeten. Ondanks het voornamelijk carnivore dieet worden soms ook wel vruchten gegeten. De bunzing heeft een voorkeur voor knaagdieren, alleen als deze schaars zijn wordt overgeschakeld op het eten van andere dieren en fruit. Het spijsverteringsstelsel van sommige andere roofdieren zoals beren is aangepast op een dergelijke omschakeling, maar bij de bunzing ontbreekt een dergelijk vermogen. Het menu van de bunzing is deels afhankelijk van de geografische omstandigheden. In graslanden worden vooral konijnen gegeten, in moerassen worden meer kikkers buitgemaakt. De bunzing spoort zijn prooi op met behulp van het goed ontwikkelde reukvermogen, en niet zozeer op zicht. Een prooidier wordt meestal in de nek gebeten en vervolgens heen en weer geschud om het te doden. Jonge exemplaren oefenen hierop door elkaar tijdens het spelen zachtjes in de nek te bijten. Bij grotere prooien zoals fazanten wordt de nek geheel afgebeten. Hij legt voedselvoorraden aan. Soms kunnen enkele tientallen dode of verlamde kikkers en padden worden aangetroffen vlakbij het hol van een bunzing. Ook het massaal doden van kippen komt voor als het dier de kans krijgt.
Bij een confrontatie met een roofdier wordt een blazend geluid gemaakt. De bunzing is zeer wendbaar en kan zowel voor- als achteruit lopen om aan vijanden te ontkomen. De huid van de bunzing is voorzien van een elastisch bindweefsel dat niet makkelijk te doorboren is. De huid biedt hierdoor enige bescherming tegen de tanden van roofdieren. Als het dier in het nauw wordt gebracht richt het de achterzijde op de vijand en spuit het een melkachtig vocht uit de erwtgrote geurklieren aan de staartbasis. Deze straal kan ongeveer 50 centimeter ver reiken. De geur ervan verspreidt zich echter veel verder en staat bekend als verschrikkelijk stinkend. Deze afscheiding wordt ook gebruikt om het territorium te markeren. De wetenschappelijke naam Mustela putorius verwijst hiernaar en betekent vrij vertaald stinkende wezel.
De bunzing kan zich kruisen met de ondersoort fret waarna een hybride ontstaat. Al vroeg in het voorjaar begint voor de bunzing de paartijd, ook wel roltijd genoemd. Deze duurt van maart tot juni. Het mannetje is geslachtsrijp tussen maart en mei, het vrouwtje eind maart, begin april. Gedurende deze tijd zijn de mannetjes agressief tegen elkaar en achtervolgen elkaar al schreeuwend. Dit kan ook op klaarlichte dag gebeuren, waarbij de dieren zich niets aantrekken van andere dieren. Het mannetje is zeer dominant voorafgaand aan de paring. Hij grijpt het vrouwtje in de nek en sleept haar net zo lang mee tot ze volkomen verslapt is. De copulatie zelf duurt lang en kan tot meer dan een uur in beslag nemen. De draagtijd varieert van 40 tot 45 dagen, deze kan oplopen tot 65 dagen. Ook het aantal jongen verschilt, gemiddeld worden drie tot acht jongen geboren per worp en meestal zijn het er vijf tot zes.[2] Een vrouwtje produceert in de regel een enkel nest per jaar. Als het nest verloren gaat kan ze nog een tweede keer jongen werpen.[8] De vroegste nestjes komen rond eind april, begin mei. De jongen worden geboren in een verlaten konijnenhol of een vossenburcht dat is bekleedt met gras en mos. Ook holle bomen of rotsspleten worden wel gebruikt. Bij de geboorte zijn de jongen volkomen weerloos en zijn kaal en blind, ze hebben een lichaamsgewicht van maximaal 9 tot 10 gram. De jongen zijn al snel in staat om zich te weren tegen koude en warmte. Ze kruipen bij elkaar als het koud is en verwijderen zich van elkaar bij warm weer. Van een moederbunzing in gevangenschap is waargenomen dat ze haar jongen verkoelde door haar vacht nat te maken en op de juvenielen te kruipen.[2] Ze krijgen na ongeveer 20 dagen een laagje zacht donsachtig wit haar en openen ook de ogen. Na drie tot vier weken ontwikkelt zich een donkere vacht. Ze worden een maand lang gezoogd. Na ongeveer twee maanden verkennen ze de omgeving van het nest en gaan later met de moeder mee op jacht. Vader bunzing is niet welkom bij het nest en wordt door de moeder weggejaagd als hij in de buurt komt. Na ongeveer vier maanden gaan de jongen hun eigen weg en zijn dan zeer kwetsbaar voor roofdieren en het verkeer. De jonge vrouwtjes blijven vaak in de buurt van hun moeder wonen maar de mannetjes trekken verder weg. Vijf tot zes maanden na de geboorte zijn de jongen volwassen.
In het wild worden bunzings maximaal vier tot vijf jaar oud. Veel exemplaren vinden vroegtijdig de dood door predatie of menselijke activiteiten. In gevangenschap zou de bunzing tot 14 jaar kunnen worden, maar dit is nooit officieel vastgesteld. Het oudste in gevangenschap gehouden exemplaar werd iets ouder dan 11 jaar.
De bunzing valt vaak ten prooi aan het verkeer.De bunzing en met name de ondersoort fret wordt al eeuwenlang gebruikt bij de jacht op konijnen. De bunzing wordt gezien als een nuttige soort vanwege het dieet van knaagdieren. In vroeger tijden echter werden ze als ongedierte beschouwd en genadeloos afgeslacht. Tegenwoordig zijn belangrijke menselijke bedreigingen het onopzettelijk vangen in klemmen en vergiftiging door stoffen die bedoeld zijn om knaagdieren te doden. De bunzing werd vroeger wel bejaagd om zijn vacht te verwerken als bont in exclusieve kleding. De soort is echter nooit zo populair geweest als andere marterachtigen zoals bijvoorbeeld de nerts, die hierdoor bijna werd uitgeroeid. Tegenwoordig wordt de bunzing beschermd in veel landen en is het verboden om de dieren te doden.
Vroeger leefden ze soms ook in boerderijen en boerenschuren, waar ze getolereerd worden omdat ze niet jagen in de naaste omgeving van hun nest en andere roofdieren op een afstand houden. De bunzing staat wel bekend als een plaagsoort voor kippenfokkerijen. Dit komt omdat ze voedselvoorraden aanleggen en veel meer kippen doden dan ze op kunnen eten en de rest van de prooien wegslepen. Tenslotte is de bunzing een mogelijke drager van hondsdolheid, dat mensen en huisdieren kan besmetten en ziek maken. Tenslotte kan de hondenziekte worden overgebracht op honden en kan de bunzing verkoudheid verspreiden.
De bunzing is berucht vanwege de stank die kan worden verspreidt via de anaalklieren. Het dier duikt op in het gezegde stinken als een bunzing, wat betekent dat iemand een ergerlijke stank verspreidt.
De bunzing werd voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Carolus Linnaeus in 1758. Later werd de soort in het ondergeslacht Putorius geplaatst. De verwante steppebunzing (Mustela eversmanii) werd door sommigen als een variatie beschouwd waaruit de gedomesticeerde fret is ontstaan. De verouderde naam van de fret is dan ook Mustela eversmanii furo. Dit wordt echter beschouwd als achterhaald en de steppebunzing wordt niet meer als oudersoort gezien. De fret wordt soms wel als een aparte soort beschouwd, dan wordt de naam Mustela furo gebruikt.
De Hermelijn
De hermelijn (Mustela erminea) is een klein zoogdier uit de familie der marterachtigen (Mustelidae).
De hermelijn is familie van de wezel en lijkt er veel op, maar de hermelijn is zwaarder. Hij heeft een langgerekt lichaam. De vacht is kastanjebruin van kleur, met een gelig witte buikzijde en een zwarte staartpunt. De hermelijn heeft een zomer- en een wintervacht. In de zomer is de vacht roodachtig bruin, in de winter is ze wit. In het noorden van het verspreidingsgebied wordt de vacht geheel wit (met uitzondering van het zwarte staartpuntje), maar in zuidelijker gelegen gebieden wordt hij slechts gedeeltelijk wit. In vroegere tijden werden de wintervachten van hermelijnen massaal verwerkt in de bontafzettingen van koningsmantels, vandaar de overdadige zwarte stippen daarop.
Het dier kan 16 tot 31 centimeter lang worden, met een staartlengte van 9,5 tot 14 centimeter en een gewicht van 90 tot 445 gram. Mannetjes zijn veel groter dan vrouwtjes. De kop-romplengte van een mannetje is gemiddeld 297 millimeter, de staartlengte 117 millimeter en het lichaamsgewicht is 200 tot 445 gram. Het vrouwtje heeft een kop-romplengte van 264 millimeter, met een staartlengte van 110 millimeter en een gewicht van 140 tot 280 gram. Noordelijke populaties zijn kleiner van formaat.
De hermelijn is zowel overdag als 's nachts actief, met rustpauzes tussendoor. Het is een carnivoor, die voornamelijk op knaagdieren als woelmuizen jaagt. Ook vogels en haasachtigen (die groter zijn dan hijzelf) worden gedood. Mannetjes doden grotere prooidieren dan vrouwtjes. De prooidieren worden met een beet in de nek gedood.
De paartijd valt in mei en juni. Tijdens de paartijd gaat het mannetje zwerven. Zijn woongebied overlapt dan enkele territoria van vrouwtjes. De draagtijd wordt met 280 dagen verlengd, en pas in maart komt het embryo tot ontwikkeling, waarna de eigenlijke draagtijd 21 tot 28 dagen duurt. Ze leven solitair in territoria. Binnen een territorium bevinden zich twee tot tien nesten. Hermelijnen gebruiken een holle boom, een ruimte tussen rotsen of een verlaten hol als nest. De verlaten holen kunnen van prooidieren zijn. Het nest wordt bedekt met de vacht van knaagdieren.
In april en mei worden vijf tot twaalf jongen geboren. De jongen zijn blind en doof, maar zijn al bedekt met een bleke, pluizige vacht. Een donkerbruine maan groeit op de nek. Als de moeder de jongen verplaatst, grijpt ze de jongen in deze maan. Na vier weken krijgen ze hun eerste prooi, en ze worden gespeend na vijf weken. Na twaalf weken kunnen de jongen goed jagen. Rond deze tijd zijn ze onafhankelijk.
Na een jaar zijn de mannetjes geslachtsrijp, vrouwtjes al na vijf weken. In juli en augustus verlaten de jongen het nest. Mannetjes trekken verder weg dan vrouwtjes. Volwassen mannetjes paren soms met jonge vrouwtjes, die nog niet gespeend zijn. Deze vrouwtjes zijn praktisch hun gehele kindertijd drachtig. Hermelijnen kunnen tien jaar oud worden, maar gemiddeld worden ze slechts anderhalf jaar oud.
De hermelijn komt voor in heel Alaska en Canada, het westen en noordoosten van de Verenigde Staten, Europa en Noord-Azië, zuidwaarts tot de Kaukasus, de Himalaya en Japan. Hij is ingevoerd in Nieuw-Zeeland. Hij komt in alle habitats voor, zolang er voldoende bedekking is om in te schuilen. Hij is dus te vinden van de kust tot de bergen, in moerasgebieden en in weilanden.
De Wezel
De wezel (Mustela nivalis) is een roofdier uit de familie der marterachtigen (Mustelidae). De wezel is het kleinste roofzoogdier ter wereld. Een vrouwtjeswezel weegt slechts 35 gram, lichter dan een veldmuis. In België wordt het dier ook wel muishond genoemd.
De wezel is een lang dier met een klein lichaam. Een volwassen dier is circa 4 tot 5 centimeter dik en 20 centimeter lang. De staart is ongeveer 6 centimeter. Vrouwtjes zijn een stuk kleiner dan mannetjes. Mannetjes worden 16,6 tot 31,4 centimeter lang, met een staartlengte van 6 tot 12,5 centimeter en een gewicht van 54 tot 73 gram, vrouwtjes hebben een kop-romplengte van 14,8 tot 18,1 centimeter, een staartlengte van 3 tot 8,8 centimeter, en een gewicht van 30 tot 35 gram. Bovendien zijn in het zuiden van Europa wezels iets groter dan in het noorden, en kan de gemiddelde lengte per regio verschillen.
Wezels hebben een roodachtig tot kastanjebruine rugzijde en een witte buikzijde, waarbij de grens tussen de kleuren onregelmatig is. In het hoge noorden worden wezels in de winter (gedeeltelijk) wit, maar in Nederland en België worden ze niet zuiver wit. De witte vacht dient als camouflage. Wezels hebben een witte vlek op de keel en hebben een bruinrode staart. De staart heeft geen zwarte punt, zoals bij de grotere hermelijn, die verder veel op de wezel lijkt.
De wezel voedt zich voornamelijk met knaagdieren als muizen, woelmuizen en lemmingen, maar ook grotere zoogdieren als konijnen en woelratten, vogels, eieren, kleine reptielen, kikkers en insecten. Veel van hun prooidieren zijn groter dan de wezel zelf. Als wezels jagen, achtervolgen ze prooien zoals kleine knaagdieren tot in hun hol. De dieren eten ongeveer een derde van hun lichaamsgewicht aan voedsel per dag. Ze moeten dagelijks eten om niet te sterven aan verhongering.
De dieren zijn zowel 's nachts als overdag actief, waarbij de dieren onregelmatig rustperiodes nemen. Vaak staan wezels op hun achterpoten om de omgeving te verkennen.
Wezels leven solitair. Het territorium van een mannetje overlapt meestal meerdere territoria van vrouwtjes. Het hol is vaak een oud hol van een gedood prooidier. Het nest wordt in koudere streken bedekt met de vacht van prooidieren. Vrouwtjes leggen in de zomer voedselvoorraden aan, waardoor ze minder hoeven te jagen en energie sparen voor de dracht.
In april en mei is de eerste worp, na een draagtijd van 34 tot 37 dagen. De wezel kent geen verlengde draagtijd, zoals vele andere marterachtigen. Bij voldoende voedsel volgt er in juli en augustus een tweede worp. Per worp krijgen de dieren 4 tot 6 jongen. Dit getal kan variëren van één tot zes jongen per worp. Vooral in een goed lemmingjaar krijgen wezels in noordelijke populaties grotere en meerdere worpen. De lenteworp groeit snel, de zomerworp trager. Na vier weken gaan de oogjes open, en na drie tot vier weken worden de jongen gespeend. Als de jongen acht weken oud zijn, kunnen ze al goed jagen. Na 40 tot 45 weken verlaten de jongen de moeder, en gaan op zoek naar een eigen territorium. De dieren zijn geslachtsrijp na 5 tot 7 maanden. Jongen uit het eerste nest kunnen in de eerste winter een eigen nestje hebben. Wezels worden in het wild maximaal drie jaar oud, maar in gevangenschap worden ze wel 50 jaar oud.
Wezels leven in Noordwest-Afrika, Europa, Noord- & Centraal-Azië en Noord-Amerika. Ook is hij ingevoerd in Nieuw-Zeeland. In geheel Europa kunnen wezels aangetroffen worden, met uitzondering van Ierland. Zowel in stedelijke gebieden als op het platteland komen ze voor. Met name leven de dieren in heggen, struikgewas en bosranden, maar ze kunnen overal overleven, zolang er voldoende beschutting en prooi is. De dieren zijn te vinden van graslanden tot bossen, van zandduinen tot in bergen, van moerassen tot woestijnen.
In de regel worden er twee ondersoorten onderscheiden:
Kleinste wezel (Mustela nivalis nivalis), Noord-Scandinavië, Rusland en Noord-Amerika Gewone wezel (Mustela nivalis vulgaris), West-& Midden-Europa, Middellandse Zeegebied De twee ondersoorten verschillen zeer in lichaamsbouw, vachtkleur, gedrag en voortplanting, maar de dieren kunnen met elkaar voortplanten en vruchtbare jongen voortbrengen, en worden als één soort beschouwd.
De Steenmarter
De steenmarter of fluwijn (Martes foina) is een roofdier uit de familie der marterachtigen (Mustelidae). Hij lijkt veel op de boommarter. De steenmarter leeft in een groot gedeelte van Europa, en is steeds vaker ook rond woningen te vinden. Het is een omnivoor met carnivore trekjes. De steenmarter is een opportunist en hij past zich makkelijk aan aan verscheidene omstandigheden.
De steenmarter heeft een bruine vacht met een witte tot grijswitte keelvlek. Door de keelvlek loopt een donkere streep die de vlek in twee helften splitst. De populatie op Kreta heeft slechts een kleine grijze vlek op de keel. Hij verschilt van de boommarter door de keelvlek, die bij de boommarter geel is, de minder behaarde voetzolen, de smallere oren en de bredere, kortere snuit. De kop-romplengte is 40 tot 48 centimeter. De staart wordt gemiddeld 26 centimeter lang. De dieren worden gemiddeld 12 centimeter hoog en wegen 1,3 tot 2,5 kilogram. Mannetjes worden zwaarder dan vrouwtjes.
De steenmarter is overwegend een carnivoor. Muizen, ratten, woelmuizen en eekhoorns staan bij de steenmarter op het menu. Ook eet hij vruchten, bessen, kersen, vogels en eieren. Soms eet hij ook kikkers en hagedissen. Op sommige plaatsen eet hij juist voornamelijk vruchten, insecten en aas. De steenmarter jaagt soms kippen en ander pluimvee binnen een korte tijd uit hun hokken en rennen, dit tot ergernis van (hobby)pluimveehouders. Daarbij is een aantal van vijf tot tien kippen per nacht niet ongewoon. De steenmarter kan ze naar de meest onmogelijke plaatsen meeslepen, zoals op daken en over hekken.
De steenmarter leeft meestal solitair. Marters in dorpen jagen soms in kleine groepjes van vier à vijf dieren. Deze dieren hebben ook een kleiner woongebied dan marters in de natuur, waar woongebieden gemiddeld 80 hectare bedragen. De steenmarter is luidruchtiger dan de boommarter.
De Britse bioloog George Rolleston meende dat steenmarters door de oude Grieken gedomesticeerd zouden zijn. We weten dat men in de Oudheid nog geen kat als huisdier hield. Kleine roofdieren als fretten, hermelijnen en misschien marters namen hun plaats in als bestrijders van knaagdieren.
De paartijd is in het midden van de zomer. De draagtijd duurt slechts 30 dagen, maar door een verlengde draagtijd van 230 tot 275 dagen worden de jongen pas in de lente geboren. De steenmarter krijgt meestal drie à vier jongen, maar dit kan verschillen van één tot acht jongen per worp. Ze zijn bij de geboorte blind. De moeder zorgt alleen voor de jongen. De zoogtijd duurt acht weken. Jongen verlaten het nest na acht tot tien weken. De dieren zijn na één à twee jaar geslachtsrijp. Ze worden in gevangenschap tot achttien jaar oud.
De steenmarter leeft vaak vlakbij de mens en neemt dikwijls zijn intrek in huizen, op de zolder of in een spouwmuur, of in stallen en schuren. Soms graaft hij ook een hol in de grond. De steenmarter laat zijn uitwerpselen achter in een latrine.
Het natuurlijk leefgebied van steenmarters is voornamelijk het loofwoud, aan bosranden en op open rotsheuvels. Nesten worden gemaakt in holle bomen of steenhopen. In de Alpen kan hij tot ver boven de boomgrens voorkomen, tot op 2400 meter hoogte. De steenmarter leeft in een groot gedeelte van Europa, met uitzondering van Noord-Europa als Scandinavië en IJsland en de Britse eilanden. Hij komt ook voor op eilanden in de Middellandse Zee, als de Balearen, Corsica, Rhodos, Korfu en Kreta. Ook in Azië komt hij voor, in Klein-Azië, de Kaukasus, de Himalaya en het Altajgebergte.
De steenmarter is beschermd, en is met een duidelijk herstel bezig waarbij de vergroting van zijn areaal door ecologische verbindingszones een belangrijke rol speelt. Hij komt voornamelijk in het oosten van het land voor.
Onder de motorkap kunnen steenmarters grote schade veroorzaken aan bedrading en isolatiemateriaal.
De Boommarter
De boommarter of edelmarter (Martes martes) is een Europese marter. Hij is vooral in bosrijk terrein te vinden, waar hij in de bomen op eekhoorns en andere boomdieren jaagt. De boommarter is makkelijk te verwarren met de steenmarter.
De boommarter heeft een chocoladebruine vacht met een roomgele keelvlek. Hij heeft een lange volle staart. De soort verschilt van de steenmarter door de langere, bredere oren en de keelvlek, die bij de steenmarter wit van kleur is. Hij wordt 36 tot 56 centimeter lang, 15 centimeter hoog en 500 tot 2200 gram zwaar. De staart is 17 tot 28 centimeter lang. Mannetjes zijn over het algemeen groter dan vrouwtjes. De afmetingen verschillen per regio.
De boommarter is een carnivoor. Hij jaagt voornamelijk in bomen op rode eekhoorns en op de grond op kleine zoogdieren als aardmuis, spitsmuizen, rosse woelmuis en bosmuis, en op konijnen. In de lente en de zomer jaagt hij ook op zangvogeltjes (voornamelijk winterkoninkjes), sneeuwhoen, duiven, watervogels en spechten, en op kikkers. Aan het einde van de zomer vormen ook honing, loop- en mestkevers, bessen en paddenstoelen een belangrijk onderdeel van zijn voedsel. 's Winters is ook aas belangrijk. In Scandinavië jaagt de boommarter voornamelijk op woelmuizen en lemmingen, en als deze algemeen zijn, vormen ze zelfs het gehele dieet. In sommige delen van Europa, als Ierland en Zwitserland, leeft de boommarter een half jaar lang voornamelijk van vruchten, aangevuld met mieren en regenwormen. Een boommarter eet dagelijks twintig procent van zijn lichaamsgewicht aan voedsel.
De boommarter is voornamelijk in de schemering of 's nachts actief. In de zomer laten ze zich ook overdag zien. Meestal zijn dit een moeder met haar jongen. Ze zijn zeer behendig en klimmen lenig in bomen. Ze kunnen van boom naar boom tot vier meter ver springen.
De boommarter leeft solitair, maar is nauwelijks territoriaal. Mannetjes en vrouwtjes leven in aangrenzende territoria, en de woongebieden overlappen meestal gedeeltelijk met die van andere boommarters. Ze bakenen hun territorium af met geurstoffen uit de anaalklier en met op opvallende plaatsen geplaatste uitwerpselen.
Boommarters hebben in hun woongebied meerdere holen. Ze gebruiken als hol meestal een holle boom of een verlaten hol als het nest van een eekhoorn of zelfs een duivennest. Ook maken ze gebruik van grote nestkasten en rotsspleten, en een enkele keer verblijven ze zelfs op zolders en in dassenburchten. In het extreme noorden van zijn leefgebied, waar het 's winters vrij koud kan worden, graaft hij een hol onder de sneeuw. Hij is in die gebieden 's winters vooral overdag actief.
De paartijd valt in juli en augustus. In de paartijd paart het vrouwtje meestal met meerdere mannetjes. Meestal miauwen marters in de paartijd als een kat. Voor de paring achtervolgen de dieren elkaar speels en grommen ze. Een paring duurt 15 tot 75 minuten. Zij kent een verlengde draagtijd van 165 tot 210 dagen. De eigenlijke draagtijd duurt eigenlijk 28 tot 30 dagen. In april en mei vinden de geboorten plaats. Meestal worden drie jongen geboren, die bij de geboorte blind zijn en bedekt met een grijzige vacht. Ze wegen dan 30 gram. De worpgrootte kan verschillen van één tot zes jongen per worp. Na drie weken hebben ze een grijsbruine vacht. Na acht weken laten de jongen zich voor het eerst buiten het nest zien en rond deze tijd worden ze ook gespeend. Na een half jaar zijn ze onafhankelijk van hun moeder.
Het vrouwtje is na vijftien maanden geslachtsrijp, het mannetje na 27 maanden. De boommarter wordt maximaal 17 à 18 jaar oud in gevangenschap. In Schotland is de gemiddelde levensduur 3 à 4 jaar, en de maximale levensduur 11 jaar. Natuurlijke vijanden zijn oehoe, arenden en waarschijnlijk ook veelvraat.
Boommarters leven voornamelijk in Europa, en komen over het gehele continent voor, evenals op Corsica, Sicilië, Sardinië en de Balearen, de Britse Eilanden, en in de Kaukasus en Klein-Azië. Ze ontbreken alleen op IJsland. Op het Iberisch Schiereiland zijn ze alleen in Noord-Spanje te vinden, en in Scandinavië ontbreken ze alleen in het uiterste noorden.
Boommarters hebben een voorkeur voor volwassen gemengde en naaldwouden. Ook laat hij zich wel eens zien in loofbossen en op rotswanden. De boommarter waagt zich overdag niet buiten het bos, en mijdt dan open plekken in het woud. Meestal komen ze niet boven de boomgrens voor, maar ze kunnen in de Alpen tot 2000 meter hoogte worden aangetroffen.
Dit dier is in Nederland in het verleden genadeloos vervolgd. Ook is het areaal waarin de boommarter in Nederland leeft versnipperd geraakt. Dankzij de ontwikkeling van ecologische verbindingszones en natuurontwikkeling kan de boommarter weer in aantal toenemen. Zo zijn er steeds meer verkeersslachtoffers in Flevoland, terwijl er vroeger geen waren, aangezien de boommarter hier vroeger niet voorkwam. Sinds 1992 is de Werkgroep Boommarter Nederland (WBN) actief. Deze houdt zich bezig met onderzoek aan- en inventarisatie van de in Nederland aanwezige boommarters. De activiteiten richten zich op zowel de totale populatie als op individuele exemplaren. Het "veldwerk" wordt gedaan door vrijwilligers en enige professionals. Naast het uitvoeren van tellingen doet men moeite voor het in kaart brengen van geschikte leefgebieden en het bevorderen van goede leefomstandigheden. De werkgroep is onderdeel van de Zoogdiervereniging VZZ.
De Otter
De otter (Lutra lutra), ook Europese otter of visotter genoemd, is een marterachtige uit het geslacht Lutra met zwempoten en een donkere, dichte, bruine vacht. Deze soort heeft het grootste verspreidingsgebied van de otters en komt voor in een groot gedeelte van Europa en Azië.
Een volwassen otter is 80 tot 140 cm lang, inclusief de staart van 30 tot 50 cm lengte. Het gewicht varieert tussen de 5 en 12 kg en de schouderhoogte is gemiddeld 30 cm. Vrouwtjes zijn meestal kleiner dan mannetjes. Mannetjes hebben een kop-romplengte van 60 tot 90 centimeter, een staartlengte van 36 tot 47 centimeter en een lichaamsgewicht van 6 tot 17 kilogram. Vrouwtjes hebben een kop-romplengte van 60 tot 70 centimeter, een staartlengte van 35 tot 42 centimeter en een gewicht van 6 tot 12 kilogram.
Met zijn gestroomlijnde lichaam is het dier goed aangepast aan het leven in het water. De ogen en de kleine afsluitbare oren en neusgaten liggen op één lijn bovenop de platte kop, waardoor ze boven water blijven als het dier aan het wateroppervlak zwemt. De otter heeft zwemvliezen tussen de tenen van alle vier de korte krachtige poten. De lange, ovaalronde staart doet dienst als stabilisator en roer tijdens het zwemmen. De snuit is breed.
De vacht, die aan de buikzijde veelal lichter van kleur is, bestaat uit een waterdichte buitenste laag van dekharen en een luchthoudende binnenste laag van dicht opeengeplante donsharen, die onder water droog blijft. De dekharen drogen vrij snel, en hechten uit het water aan elkaar. Voor de otter, die nauwelijks over onderhuids vetweefsel beschikt, is deze waterdichtheid van groot belang om in het water op temperatuur te blijven. Een optimale conditie van de vacht voorkomt voortijdige onderkoeling tijdens het jagen onder water.
De otter eet voornamelijk vis, als paling, baars, snoek, karper en zalm. Hij heeft een voorkeur voor vissen die kleiner zijn dan 25 cm. Hij eet ook amfibieën, watervogels, woelratten, ratten, rivierkreeften, krabben, wormen en insecten: in feite alles wat hij in het water aantreft.
Otters kunnen 7 tot 8 uur achter elkaar zwemmen, met een gemiddelde snelheid van 1,5 tot 2 kilometer per uur. Otters duiken gemiddeld tien tot veertig seconden onder water. Otters zijn vooral 's nachts actief en leven voornamelijk solitair. Tijdens het foerageren kunnen ze 3 tot 10 kilometer afleggen. Overdag gebruiken ze beschutte plaatsen als rietbedden, ondergrondse holten en holle bomen als rustplaats. Soms gebruikt hij ook holen, waarvan de ingang onder water kan liggen. Ook leidt er een luchtgat naar de slaapkamer. De slaapkamer wordt bedekt met droog plantaardig nestmateriaal. Een dier gebruikt vaak meerdere vaste rustplaatsen en holen binnen zijn woongebied. Het territorium loopt langs oevers.
De voortplanting is afhankelijk van de beschikbaarheid van voedsel. In Zweden, waar 's winters al het water bevroren is, komen de jongen in de lente. Op de Shetlandeilanden worden de jongen in de zomer geboren als er veel vis is. Dieren van hetzelfde geslacht leven in gescheiden leefgebieden, waarbij het territorium van één man dat van een aantal vrouwtjes overlapt. Hoe groot het leefgebied van een individu is hangt onder meer af van de hoeveelheid beschikbaar voedsel en de dichtheid aan otters. Otters op het Europese continent krijgen meestal jongen in de lente en zomer, maar in principe kunnen ze het hele jaar door jongen krijgen. De gemiddelde leeftijd waarop vrouwtjes voor het eerst jongen krijgen is 2 jaar. Na een draagtijd van 61 tot 63 dagen worden de jongen geboren. De Europese otter kent geen verlengde draagtijd. De grootte van de worp ligt meestal op 2 à 3 jongen, met een maximum van 5 per worp. In gebieden met een hoge sterfte door het verkeer of jacht ligt de gemiddelde worpgrootte hoger dan in gebieden met een lagere druk op de populatie.
Alleen de moeder zorgt voor de jongen. De jongen worden blind geboren en zijn 15 centimeter lang. Als ze 35 dagen oud zijn, openen ze hun ogen. Als ze drie maanden oud zijn, nemen ze hun eerste duik. De zoogtijd duurt gemiddeld 16 weken. Na tien tot twaalf maanden zijn ze onafhankelijk. De dieren zijn gemiddeld na anderhalf tot twee jaar geslachtsrijp. Otters kunnen in gevangenschap 11 tot 15 jaar oud worden. In het wild worden ze zelden zo oud, gemiddeld slechts 3 tot 4 jaar.
De otter komt oorspronkelijk in geheel Europa voor (met uitzondering van IJsland en eilanden in de Middellandse Zee), het grootste gedeelte van Azië (van Palestina en Klein-Azië tot Siberië, Japan, Sri Lanka en Indonesië) en in Noordwest-Afrika van Marokko tot Tunesie. Hij leeft vooral in zoetwatergebieden met voldoende bedekking, als rivieren, meren, kanalen, beken en moerassen. Ook aan de kust komt hij voor, voornamelijk rotskusten en estuaria. In bergen komt hij voor tot op 4210 meter hoogte in Tibet. Door vervuiling, habitatvernietiging, verstoring, verkeer, visnetten en jacht liep het aantal otters in West-Europa achteruit en was de soort zelfs in enkele landen uitgestorven, bijvoorbeeld in Nederland en Zwitserland. Tegenwoordig is de soort weer in opkomst.
Door de moeilijkere leefomstandigheden, zoals het oprukken van de mens, met zijn jacht en auto's, kreeg de otter het erg moeilijk in Nederland, wat leidde tot uitsterving van de otter in 1988 [2]. In 1989 werd er een otter doodgereden in Friesland; het laatste exemplaar dat in Nederland werd waargenomen. Met deze otter werd de soort datzelfde jaar nog uitgestorven verklaard in Nederland. Men schrok erg en plannen werden gemaakt om Nederland weer leefbaar te maken voor de otter. Hij werd op de Nederlandse Rode lijst geplaatst en er werden allerlei aanpassingen aan zijn vroegere leefgebied gemaakt om het weer geschikt en veilig te maken voor de otter. In augustus 2011 heeft het Waterschap Veluwe ten westen van Zutphen uitwerpselen en andere sporen van een otter gevonden. Het was volgens het waterschap voor het eerst sinds 1988 dat de otter weer op de Veluwe voorkomt. Dat zou vooral komen doordat het water op de Veluwe een stuk schoner is geworden.[3] Nadat de otter zich daar meer dan vijftig jaar niet had laten zien, is hij in januari 2012 weer opgedoken in Twentse wateren. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de klimaatsveranderingen. Ecologen van Landschap Overijssel hebben sporen en uitwerpselen van een mannetjesotter gevonden in de Benedenregge, tussen Hankate en de uitmonding in de Vecht. Dat betekent dat de otter zijn territorium afbakent en zich hier vestigt. Dat de otter weer in de Regge zwemt, geeft aan dat er voldoende voedsel is en dat de waterkwaliteit goed is. Otters komen namelijk alleen voor in visrijke wateren met voldoende schoon en helder water.
De laatste Twentse otter is in 1952 bij Haaksbergen waargenomen. In 2002 zijn in de gebieden De Wieden en de Weerribben otters uitgezet om de soort opnieuw in het gebied te introduceren. Het is zeer waarschijnlijk dat de nu gesignaleerde otter voortkomt uit die populatie. Vorig jaar zijn een wijfje met jong al waargenomen in de Vecht. Jonge mannetjesotters zoeken nieuwe leefgebieden en verplaatsen zich naar andere waterrijke gebieden zoals het stroomgebied van de Regge. De otters hebben een geschikt territorium nodig waarbij 8 tot 12 kilometer ongestoorde natuurlijke oevers nodig zijn. De natuurlijk ingerichte Regge is daar uitermate geschikt voor. Door de nieuwe meanders en aangetakte rivierarmen neemt de diversiteit van vissoorten toe en zijn er meer schuilplekken voor de otter.
Herintroductie : > Omdat dit roofdier zeer gevoelig is voor vervuiling van zijn biotoop is het een goede indicator van de gezondheid van datzelfde biotoop. Door zijn speelse en wispelturige gedrag is het dier een lieveling van het publiek. Er wordt veel moeite gedaan om de otter te herintroduceren. In 2002 zijn er een aantal otters uitgezet in Nationaal Park de Weerribben. Dit resulteerde in 2004 in de eerste vier in het wild geboren otterjongen. De herintroductie van otters moet doorgaan totdat er minimaal 40 otters in het wild zijn. In 2004 zijn er nogmaals vijf otters uitgezet.
Omdat otters grote woongebieden hebben en de dieren veel trekken, is de otter geholpen met goede ecologische verbindingszones. Voor de otter worden loopplanken of wandelpaadjes gemaakt onder bruggen. Op andere plaatsen zijn tunnels onder wegen aangelegd. Deze voorzieningen moeten wel regelmatig onderhouden worden, zodat de dieren ze kunnen vinden en gebruiken.
De Das
De (Europese) das (Meles meles) is een zwaargebouwd middelgroot roofdier, behorend tot de familie der marterachtigen (Mustelidae). Het is de een van de drie soorten uit het geslacht Meles. Dassen worden ook als informele groep geclassificeerd, waar de Europese das er één van is. Een das leeft in een hol, burcht genaamd, dat vele generaties meegaat. Hij is vooral 's nachts actief en heeft een omnivoor dieet.
De das heeft een herkenbare vachttekening: de bovenzijde is grijs van kleur, de onderzijde en poten zijn zwart. De kop, haren op de oren en de staartpunt zijn wit. Er lopen twee brede evenwijdige strepen over beide zijden van de kop, van de snuit via de ogen naar de oren en het achterhoofd. Albinistische, melanistische (geheel zwarte) en erythristische (rossige) dieren komen in sommige gebieden algemeen voor. De das is aangepast aan het leven in de gangen van de burcht. Hij heeft een wigvormig lichaam, met een vrij kleine kop en een lange snuit. Ook heeft hij korte, stevige poten en een korte staart.
Mannetjes zijn groter dan vrouwtjes. Mannetjes hebben een kop-romplengte van 68,6 tot 80,3 centimeter en een staartlengte van 12,7 tot 17,8 centimeter. Vrouwtjes hebben een kop-romplengte van 67,3 tot 78,7 centimeter en een staartlengte van 11,4 tot 19 centimeter. Dassen hebben een schouderhoogte van ongeveer 30 centimeter. Het lichaamsgewicht verschilt per regio, geslacht en jaargetijde. In de wintermaanden zijn ze meestal zwaarder dan in de lente (dassen houden geen winterslaap, maar zijn minder actief) en in noordelijke gebieden zijn de dieren zwaarder dan in zuidelijke gebieden. Hun gewicht varieert rond 7–14 kg bij de vrouwtjes en 9–17 kg bij de mannetjes.
Dassen eten voornamelijk regenwormen en insectenlarven en plantaardig voedsel als vruchten, hazelnoten, knollen, bosbessen, frambozen, kersen, pruimen, granen, klaver en gras. Tot hun dieet behoren naast wormen en plantaardig voedsel ook insecten (zoals kevers en hun larven, rupsen en de larven van langpootmuggen), slakken, amfibieën (kikkers) en kleine zoogdieren (konijnen, muizen, woelmuizen, mollen), op de grond broedende vogels en hun eieren, aas en zelfs egels, wespen en bijennesten. De dieren zijn meer carnivoor in de lente en meer herbivoor in de herfst. Omdat boeren mest in de grond moeten infiltreren, zijn de regenwormen in landbouwgebieden in aantal toegenomen. Bij zeer droog weer ploegt de das het gras om om bij zijn favoriete maaltje te komen.
Burchten gaan soms generaties lang mee en worden continu uitgebreid. Sommige burchten zijn zelfs al enkele honderden jaren in gebruik. Ze worden over het algemeen gegraven in struiken, heggen en houtwallen. De burcht heeft drie tot tien ingangen, die tien tot twintig meter van elkaar verwijderd liggen. Bij uitzondering kunnen de ingangen zelfs honderd meter van elkaar af liggen. Voor de ingangen liggen hopen aarde en oud nestmateriaal. De gangen zijn gemiddeld zo'n tien tot twintig meter lang en hebben een diameter van minstens dertig centimeter. Ze leiden naar verscheidene kamers. Kamers worden bekleed met plantaardig materiaal, als varens, bladeren en droog gras. Het nestmateriaal wordt tussen de kin en de voorpoten geklemd achterwaarts de gangen ingebracht. Buiten de burcht liggen vaste latrines: ondiepe, onbedekte putten waar de uitwerpselen worden achtergelaten. Deze latrines liggen soms vlakbij de ingangen, maar de meeste liggen aan de territoriumgrenzen, en markeren zo het territorium.
Overdag blijven de dieren in hun burcht. In de zomermaanden zijn ze meestal actief voor zonsondergang, maar meestal blijven ze tot na zonsondergang in hun hol. In de wintermaanden, van november tot februari, komen ze minder vaak naar buiten. Dassen houden geen winterslaap, wel winterrust, hetgeen inhoudt dat ze minder actief zijn.[2] In de herfst kunnen dassen tot wel tien uur van hun burcht wegblijven. Ze leggen dan een wintervoorraad aan.
Een territorium is meestal zo'n dertig tot vijftig hectare groot. Voedselgronden overlappen vaak met die van nabijgelegen groepen. Binnen een hectare leven vijf tot acht volwassen dieren (varieert van twee tot vijfentwintig) met hun jongen, die één burcht delen. Een groep bestaat meestal uit meer vrouwtjes dan mannetjes. De dieren zijn niet monogaam en het komt vaak voor dat meer dan één dier binnen de groep jongen krijgt. Meestal delen twee tot drie dieren één nestkamer. De dieren gebruiken zelden langer dan een paar dagen dezelfde kamer als slaapplaats. De dieren verzorgen elkanders vacht. Zij produceren een grote verscheidenheid aan geluiden. Een das voor de ingang van zijn burcht.
De paartijd duurt van februari tot mei, maar ook buiten de paartijd vinden paringen plaats, voornamelijk van juli tot september. In de paartijd kunnen ook mannetjes uit naburige groepen paren met vruchtbare vrouwtjes. De paring duurt een kwartier tot een uur. De eigenlijke draagtijd duurt slechts zeven weken, maar wordt verlengd met drie tot tien maanden.
In januari en februari worden de meeste jongen geboren. Per worp krijgt een dassenvrouwtje één tot vijf jongen. De jongen zijn blind en roze, met een dunne grijze vacht. Na vijf weken gaan de ogen open en na vier tot zes weken breekt het melkgebit door. Als de dassen twaalf weken oud zijn, hebben ze hun volwassen gebit. Na acht weken verlaten de jongen voor het eerst de burcht. De zoogtijd duurt minstens twaalf weken. Bij voedselgebrek kan de zoogtijd nog tot zes maanden duren. Nadat de jongen worden gespeend, leven ze de eerste paar dagen van halfverteerd voedsel, dat door de moeder wordt uitgebraakt. Mannetjes zijn na negen tot achttien maanden geslachtsrijp, vrouwtjes na twaalf tot vierentwintig maanden. Meestal blijven dieren hun hele leven bij dezelfde burcht, maar het komt geregeld voor dat dieren op een gegeven moment de burcht verlaten om zich aan te sluiten bij een andere burcht. Het zijn vaker mannetjes dan vrouwtjes die de burcht verlaten. De dieren sluiten zich soms aan bij naburige groepen, maar ze kunnen zich ook enkele kilometers verderop vestigen.
Dassen worden in het wild maximaal veertien jaar, in gevangenschap tot zestien jaar. Vele wilde dassen sterven vroeger door onder de wielen van auto's terecht te komen.
Het verspreidingsgebied van de Europese das (Meles meles) in het groen, Aziatische das (Meles leucurus) in het bruin en Japanse das (Meles anakuma) in het cyaan.De Europese das komt samen met de verwante soorten Aziatische das (Meles leucurus) en Japanse das (Meles anakuma) voor in het grootste gedeelte van Europa en Noord-, Centraal- en Oost-Azië. De zuidgrens loopt van Zuid-Europa door Klein-Azië, Palestina, Iran, Tibet en China tot in Japan. De noordgrens loopt tot aan de poolcirkel. Ook op enkele eilanden in de Middellandse Zee als Rhodos komt hij voor.
De das komt voornamelijk voor in glooiend landschap, bestaande uit loofbossen, afgewisseld met grasvelden. Ze kunnen zelfs in grote tuinen worden aangetroffen (bijvoorbeeld in Engeland). In bergen komen ze voor tot de boomgrens. In Nederland is het verspreidingsgebied van de das erg versnipperd. Ecologische verbindingszones kunnen versnipperde populaties in verbinding met elkaar brengen, waardoor inteelt kan worden voorkomen. De meeste dassen komen voor in het zuiden en midden van het land, maar de dieren rukken op naar het noorden en oosten. Ook het aantal geschikte gebieden waar dassen voorkomen is toegenomen met een stijging van 29% in vergelijking met 1995. Het aantal kernpopulaties en splinterpopulaties nam toe, het aantal verspreide vestigingen nam af. Ook neemt de gemiddelde afstand tussen kernpopulaties af, van 28 km in 1980 naar 21 km in 2001, een indicatie dat de versnippering afneemt. De continuïteit van de verspreiding (welke kilometerhokken continu bezet zijn door dassen) nam eveneens toe. De meeste kilometerhokken waren meer dan eens bezet, maar niet continu.
De drie grootste populaties bevinden zich op de Veluwe, Zuid-Limburg en de Maasvallei. Deze populaties bevatten gezamenlijk zo'n 84% van alle dassen in Nederland, en kennen een gezamenlijke groei in de verspreiding van 36% (tussen 1995 en 2001). De groei was ditmaal het grootst in de Maasvallei.
Vereniging Das & Boom werd in 1981 opgericht. Op haar initiatief heeft de rijksoverheid een beschermingsplan opgesteld om de das voor uitsterven te behoeden. De werkzaamheden van de vereniging hebben er mede toe geleid, dat de dassenstand van 1200 dieren in 1980 is gegroeid tot zo’n 4500 in 2006. Om het dreigende uitsterven van de das in Nederland tegen te gaan is allereerst gewerkt aan het verlagen van de verkeerssterfte onder dassen. Stichting Das & Boom : > Deze stichting geeft adviezen over dassen in de breedste zin van het woord. Dassenburchten, dassentunnels en dassenvoorzieningen worden steekproefsgewijs gecontroleerd en er wordt gevraagd en ongevraagd advies gegeven aan overheden, organisaties en particulieren. Ook vangt de stichting nog steeds dassen op.
Bron Familie van de fret : bronvermelding 021
De fret in de kunstgeschiedenis
De jager en zijn fret
Hier een afbeelding van een fresco, wat een fret achter een konijn aanjagend laat zien.
Het is geschilderd op een muur van de slaapkamer van Paus Clement VI. Het is getitleld "De jager met zijn fret", het is een fresco van Matteo Giovanetti uit 1343.
Bron: Bronvermelding 011
Het Gaston Phoebusboek
Het boek van de Jacht of het 'Gaston Phoebusboek' werd geschreven door Gaston Phoebus, de graaf van Foix en burggraaf van Bearn. Hij werd geboren in 1331 en schreef dit boek ergens tussen mei 1387 en zijn dood 1391.
Hij was een bijzonder goed jager. Hij schreef dit boek om uit te leggen hoe je om moet gaan met verschillende dieren tijdens de jacht.
De plaat illustreert het gebruik van fretten tijdens de konijnenjacht, je ziet jagers met netten bij holen wachtend tot de konijnen daarin verstrikt raakten.
Het manuscript bevindt zich in de Bibliotheque Nationale, Parijs.
Bron : Bronvermelding 004
Renaissance
Hier zie je een Italiaans schilderstuk van “Paus Celestinus III subsidies voorrecht van onafhankelijkheid om de Spedale”, door Domenico de Bartolo 1443.
Je ziet een modebewuste jongeman in jurk, met op zijn rode kraag een fret met zijn borstelige staart.
Het schilderij werd gereproduceerd: “Renaissance- jurk” in Italië, 1400-1500 door Jacqueline Herald.
Bron : Bronvermelding 005
Dame met Hermelijn
Het schilderij “Dame met Hermelijn” is een schilderij van Leonardo da Vinci. Je vind het in het Czartoryski Museum in Krakau en werd geschilderd rond 1485-1490.
De dame zou mogelijk Cecilia Gallerani van Milaan zijn. De witte hermelijn is bedoeld als symbool van kuisheid.
Bron: Brovermelding 007
Hermelijnportret van Koningin Elizabeth I
Dan het “Hermelijnportret van koningin Elizabeth the First”, met haar huisdier de fret. Vreemd genoeg heeft de kunstenaar de fret hermelijnplekjes gegeven op zijn vacht.
Dit schilderij is eigendom van de markies van Salisbury, en hangt in het Courtauld Institute of Art.
Bron: Bronvermelding 008
Tekening van Conrad Gesner Histriae Animalium
Dit behoort niet echt tot kunstgeschiedenis, maar wel tot de natuurlijke geschiedenis. Het is een tekening van een gedomesticeerde fret van Conrad Gesner Histriae Animalium van 1551.
Bron: Bronvemelding 009
Jacht wandtapijt
Dan een tapijt : The Ferreter Tapestry, een vijftiende- eeuwse wandtapijt van Bourgondie, Frankrijk. Je vind het in de Burell Collectie, Glascow Museum en kunstgalerijen.
Het toont een geïdealiseerde visie op het jagen van boeren met fretten en konijnen. De vrouw in de linkerbovenhoek houdt een rieten mand vast waaruit een man een witte fret pakt.
Bron: Bronvermelding 010
De jager en zijn fret
Hier een afbeelding van een fresco, wat een fret achter een konijn aanjagend laat zien. Het is geschilderd op een muur van de slaapkamer van Paus Clement VI.
Het is getitleld "De jager met zijn fret", het is een fresco van Matteo Giovanetti uit 1343.
Bron: Bronvermelding 011
Het leven der dieren
Uit het boek 'Het leven der dieren' komt deze prent. Het is een tekening uit het boek van A.E. Brehm en is geschreven rond 1896.
Bron : bronvermelding 002
Oom Dagobert
Een plaatje uit het stripboek van Walt Disney. Oom Dagobert is zijn geluksdubbeltje verloren in een mierennest en wil een fret inzetten om dit op te sporen.....
Bron : Bronvermelding 003
De fret in de moderne kunst
Olieverfschilderij op linnen, Artax
Artax, Marjan Nederveen, 2006, Amsterdam.
Olieverfschilderij op linnen, Troy
Troy, Marjan Nederveen, 2006, Amsterdam.
Olieverfschilderij op linnen, Balthazar
Balthazar, Marjan Nederveen, 2007, Amsterdam
Olieverfschilderij op linnen, Max
Max, Marjan Nederveen, 2008, Amsterdam
Olieverfschilderij op linnen, Heintje
Heintje, Marjan Nederveen, 2012, Amsterdam
Olieverfschilderij op linnen, Jillz
Jillz, K. Pedro, Leeuwarden
Schilderij Snowy ' Forever my Love'
Fretje Snowy, dec. 2011, Mayke van Wijk, Nijmegen
Olieverfschilderij op linnen, Sanne
Fretje Sanne, mei 2012, Mayke van Wijk, Nijmegen